Boerderijdieren
(Hospodárske zvieratá)
býk
chvost
laba
kopyto
roh
fučanie
nozdra
krava
vemeno
mučanie
teľa
hnoj
stádo
vôl
somár, osol
hýkanie
koza
kozľa
hydina
kohút
kikiríkanie
sliepka
kotkodákanie
kuriatko
prasa, brav
ňufák
krochtanie
sviňa, ošípaná
prasiatko
kvičanie
ovca
vlna
stádo oviec
jahňa
pastier
zamestnanci
kôň
erdžanie
fučanie
žrebec
kobyla
poník
podkova
sedlo
strmeň
de stier
de staart
de poot
het been (of a horse) (neutral)
de hoef
de hoorn
het gesnuif (noun)
snuiven
het neusgat
de koe
de uier
boe (sound)
loeien (verb)
het kalf
de mest
de kudde
de os
de ezel
het gebalk (noun)
balken (verb)
de geit
de bok (m.)
het lam, lammetje (often dimminutive)
de kippen
de haan
het gekraai (noun)
kraaien (verb)
de kip, de hen, de hoen
het gekakel (noun)
kakelen (verb)
het kuiken
het varken
de snuit
het geknor (noun)
knorren (verb)
de zeug
de big
het biggetje (often diminutive) (neutral)
het gekrijs (noun)
krijsen (verb)
het schaap
de wol
de kudde schapen
het lam
de herder
de staf
het paard
het gehinnik (noun)
hinniken (verb)
geknor
de hengst
de merrie
de pony
het hoefijzer
het zadel
de stijgbeugel